Maar vorige week ineens die storm. Zou dat de gulheid van het universum zijn? Dat mijn broer met oerkracht werd bij beademd? Dat hij eindelijk opgetild werd, vrij kan zijn, gewiegd wordt door de Allerhoogste? Het is heel gek, maar als klein zusje heb ik hem daar altijd wel geknipt voor gevonden. Mijn broer was een orkaan van een man. Als je zijn gelijke niet was, blies hij je omver. Sommige zustertjes waren bang voor hem. Dat zag je in hun ogen. Dat irriteerde hem mateloos. Hij verlangde naar een stevige moeder overste van het type doortastende aanwezigheid die hem ferm kwam beprikken en verschonen.
Toen ik een verpleegkundige op de gang zag talmen, vroeg ik haar of ze ook niet naar binnen durfde. Het was een grapje. Ze lachte niet. Hij wel. Hij had het gehoord. Hij hoorde alles. Het was een enorme opletter, mijn broer. Van het waakzame type. En hij had heel veel humor. En zelfspot. Heel gek, maar dat gaf mij enorme troost. Er zat toch lucht in hem. Zijn grappen waren fijn opluchtend. En, als ik heel eerlijk moet zijn, heeft hij me vorige week de levensbeschouwelijke les geleerd die ik zo lang gezocht heb. ‘Vraag niet zoveel’, hijgde hij. En hij zocht mijn hand. Ik mocht gewoon bij hem zitten. Ik was oke, ook zonder trachten en pogen. We hebben toen het sacrament van de aanwezigheid gespeeld. Ineens begreep ik het.
Tijdens zijn begrafenis mocht ik iets zeggen over mijn orkaan van een broer.
En de hemel was er gloeiend en stormend bij.
(Columns voor Volzin)