Toevlucht

Veertigdagentijd. Midden in de buurtsuper staat een ontredderde man. Hij zegt dat hij zo’n levensverdriet heeft. Dat hij door het dunne laagje van onze schijnzekerheden begint te zakken. Verlegen lachend vraagt hij of iemand bij wijze van spreken een kat heeft die men kwijt moet of waar hij desnoods op passen kan. Als toevlucht, nu vaste grond wijkt. Voormalige gerustheid is hij kwijt. Het is alsof hij zich in de woestijn bevindt, zegt hij. Hij heeft zo’n dorst. Het is niet zozeer dat hij ingehaald wordt door pijn van vroeger. Hij is gewoon bezig een laag verder te graven in de grond van menswording. Hij weet dat ook hij moet buigen voor de angst die nu eenmaal in ons grondwater drijft en die, nu hij zo door blijft scheppen bezig is om aan het licht te komen. De tranen lopen over zijn wangen. Ja, hij zwicht. Het meisje achter kassa 1, van wie de hele buurt stiekem denkt dat ze niet helemaal lekker is, schiet achter haar balie vandaan. Vijf minuten later is ze terug met de mooie kater van de bovenbuurvrouw. De ontredderde man mag zich aan hem warmen. Zijn stoppelbaard vindt toevlucht in de vacht van het dier. Wij omstanders vinden toevlucht in zijn menselijkheid. En in dat van het kassameisje. Veertigdagentijd. Veertig dagen de tijd om ons te warmen aan elkaars weerloosheid.

 
   « Artikelen overzicht