Zegen
Mijzelf vind ik behoorlijk te hebben. Ik kan zelfs heel leuk met mij opschieten. Dat is natuurlijk mazzel, want zo kun je goed alleen zijn en ben je niet voortdurend neurotisch op zoek naar aandacht of gezelschap. Als meisje las ik of maakte ik muziek. Altijd zo geweest dus. Toch knaagt er al zo’n halve eeuw iets. Een stem in mij zeurt dat mijn tevredenheid niet spoort. Het oordeel van andere kinderen heeft zich gaandeweg vermengd met dat van God, mijn ouders, de buitenwereld en mezelf. Is het bijvoorbeeld wel normaal dat ik nooit naar een bruidsjurk heb verlangd, maar wel altijd volop geniet van de liefde? En waarom begrijp ik de regels nooit? Eindelijk trek ik mijn stoute schoenen aan. Op naar mijn ouders. In onze Bijbel wordt keer op keer herhaald dat we het huis van de vader verlaten moeten om te gaan wonen in het huis van het Zijn. Uit de aanpassing, naar de mens zoals we bedoeld zijn. Vaak wachten we daarmee tot onze ouders overleden zijn, maar is dat niet smartelijk? ‘Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent’, sprak de moedige Jacob. Ik verlang naar die zegen en lucht mijn gemoed. En mijn ouders tonen hun onburgerlijke levensvisie en hun liefde. Ze zien mij allang. Ik heb het vaderhuis verlaten en voel me intens verbonden met mijn voorgeslacht.